Wat de Aldehou is foar Ljouwert, is de Wetterpoarte foar Snits. Gjin wûnder dat Joannes Willem Groeneboom dat ikoanyske bouwurk ta ûnderwerp naam doe’t er as nij lid fan it Amsterdamske studintekorps wat skriuwe moast oer wêr’t er weikaam.
- Toen hij student werd en corpslid – ik meen in twee of drie en tachtig – en als groen op mijn kamer kwam, zat ik te werken en zonder op te zien, eenigszins verstoord om de stoornis, want ik was verdiept in een der lastige redevoeringen uit Thucydides, zei ik tot hem te gaan zitten en in het openliggend groenenboek een vers te schrijven en een teekening te maken ‘en zet er dan bij wat je liefhebberij en je ideaal is, zooals je voorgangers deden, kijk maar na’. Ik weet niet of deze gewoonte nog onder studenten bestaat, maar in onze jeugd hield bijna iedereen er een groenenalbum op na en als aanleiding tot een gesprek vond ik toen zoo iets buitengewoon geschikt voor iemand, die wou zien wat er in zijn bezoekers stak en een afkeer had van vuilbekken of intimideeren, waartoe de meeste studenten maar al te zeer geneigd waren.
Toen ik geruimen tijd had gewerkt en opkeek, zag ik een broodmageren gebrilden jongen zitten, schuchter en blond, heel anders dan die gewone lummelachtige groenen. Een oud grijs pak hing hem om het lijf. Er staken een paar lange fijne handen uit de manchetlooze mouwen en toen hij mij aankeek vielen mij zijn zeer lichtkleurige bijziende oogen op en het aardige kuiltje in zijn kin.
Hij zat heel rustig, een beetje naar mijn kant gebogen om de lamp, te lezen. Ik vroeg hem:
‘Hoe heet je en waarom doe je niet wat ik gezegd heb, een vers maken in mijn album. Beneden je waardigheid?’
In zijn oogen zag ik de bevestiging van mijn laatste vraag. Hij antwoordde zeer zacht en verlegen, maar vooral nerveus terwijl zijn neusvleugels trilden:
‘Ik wou mij dadelijk aan U voorstellen, maar U was zoo verdiept in Thucydides! Mijn naam is Diepenbrock.’
‘Hoe weet je dat ik Thucydides las, ben je classicus?’
‘Ja, ik heb precies zoo’n editie als U, dat zag ik in de verte en wat dat verzenmaken betreft: ik wou U verzoeken mij daarvan te willen ontslaan, ik kan geen verzen maken en teekenen nog veel minder.’
‘Och kom, je kan best een groenenvers maken, dat kan iedereen.’
‘Ja, maar… ik vind het zoo kinderachtig!’
Dat was het ook inderdaad; maar ik had er nog niet aan gedacht en gaf hem onderbewust gelijk; maar wou het niet laten merken.
Diepenbrock betanke foar de eare, mar de novyt Joannes Willem Groeneboom, dy’t him op
- De Sneeker Waterpoort.
Daar U waarschijnlijk nooit voorheen
Nog nooit wellicht in geen opzicht neen,
Van Sneeks beroemden waterpoort
Iets zelfs geen ziertje hebt gehoord.
Zal ik tot opheldering hiervan,
Ik zal ’t probeeren of ik het kan,
Daarover even uit gaan wijden.
Een poort waarover men heen kan rijden.
Twee torens aan ieder zijde een.
Een verhevenheid ertusschen van steen,
Gebouwd in ouderwetschen trant,
Prijken daar zeer verheven boven ’t land.
Het diende voorheen als bolwerk daar,
Om te verdrijven de vijandelijke schaar.
Het kanon deed zich daar dikwerf hooren,
Waarmeê men de vijandelijke schepen in den grond deed boren.
Deze poort voor jaren her gesticht,
Is daar het een stuk is van gewicht,
Voor alle Friezen nu een sein
Om al is hij toch betrekkelijk klein,
Om steeds hun vrijheid te bewaren,
Niet nu, maar nog voor vele jaren,
Dus mannen toont uw heldenmoed
Wijkt nooit terug, marcheert met spoed.
No ja, it rymt. De makker fan fers en sketske, Joannes Willem Groeneboom, hie yn Snits it gymnasium dien en wie yn 1879 nei Amsterdam kommen om medisinen te studearjen en dokter te wurden. Hy stapte dêrmei yn de fuotprinten fan syn heit en syn pake oan heitekant, nei wa’t er neamd wie. Joannes Willem wie berne yn 1860 yn Ychten as soan fan Kornelis Groeneboom en Maaike Westerbaan. Yn 1889 troude er mei Johanna Martina Tromp (1862–1951) fan Wâldsein. Groeneboom waard yn 1900 húsdokter yn Aldtsjerk, der’t er tusken 1907 en 1916 it (net mear besteande) slotsje Sminia State bewenne. Nei syn pinsjonearring sette er him nei wenjen yn Eastersee en letter ferfear er nei Oosterbeek.