- Over: Harmen Wind, By heech en by leech. Fersen, Utjouwerij Fryslân, Ljouwert 2002.
Winds grote technische beheersing draagt bij aan die herkenbaarheid, maar beet zichzelf ook wel eens in de staart: de talige vingervlugheid resulteerde soms in al te gepolijste, en daardoor licht anemische gedichten. Dat was bijvoorbeeld her en der het geval in de voorlaatste bundel, Op sân uit 2000, die overigens toch wel overtuigde. Ook By heech en by leech is niet geheel vrij van bloedarmoede, maar opnieuw is het totaal zeker acceptabel. Niet dat deze bundel in tegenstelling tot de talrijke voorgaande om zo te zeggen eindelijk eens vertroost en verkwikt. Ook nu stemmen de defaitistische thema’s van Wind somber, aangestampt als ze zijn met een zwaar besef van eindigheid, predestinatie en noodlot. Maar ze blijven toch boeien, doordat Wind invalshoek en uitwerking gedurig hernieuwt.
Evenals Op sân telt By heech en by leech zeven afdelingen met elk zeven gedichten. De titels fan de afdelingen benoemen soorten van talige uiting: ‘It sizzen’, ‘It roppen’, ‘It sjongen’, ‘It flokken’, ‘It freegjen’, ‘It kleien’, eindigend met ‘It swijen’. Niet alleen in dat aantal van zeven maal zeven, in de retorische en metaforische ontleningen aan de Heilige Schrift en in de verwijzingen naar een calvinistische opvoeding, maar zeker ook in de metafysica en misschien zelfs mystiek die hij in het woord zoekt, betoont Wind zich een in oude christelijke tradities staande dichter – wat hem overigens niet tot een ‘christelijk dichter’ maakt, ook al wordt hij door sommigen ten onrechte als zodanig ingelijfd.
Nee, daarvoor is het gat dat God achterliet te zwart, en is de desillusie te groot over de ontoereikendheid van taal als laatste middel om te raken aan, en te delen in, het wezen der dingen – een belangrijk thema in deze bundel. In het motto voorin, ontleend aan de scholasticus Willem van Ockham (naar wiens filosofie Wind in 1992 al verwees in de titel van zijn bundel Het scheermes van Ockham), weerklinkt de nominalistische opvatting dat taal refereert maar niet representeert. Dat maakt van een tegen beter weten in naar hoger honing hakende dichter als Wind een (in eigen ogen) gemankeerde bedienaar des woords, alle technische vaardigheid ten spijt. Enerzijds wordt hij gedreven om dat wat hij waarneemt en ervaart te benoemen en aldus te behoeden voor vergetelheid en vergankelijkheid, zoals hij getuigt in het poëticale ‘Ferantwurding’: ‘om yn in omsjoch ivichheid / ús stjerlikheid te deadzjen’. Anderzijds beseft hij dat de dingen niet bestaan buiten zichzelf en dat hun essentie zich niet in woorden laat vangen maar daar integendeel in verdwijnt: ‘sprek it út, / en bist it kwyt’. Zelfs in de waarneming gaat het al teloor: ‘Slachst it acht en it is fuort’.
Anders dan het voorgaande wellicht suggereert, brengt Wind het onderwerp taal zelden expliciet ter sprake (‘Ferantwurding’, ‘Definysje’). Zijn onderwerpen zijn te concreet en te acuut om ze te kunnen afdoen als aanleidingen voor scholastieke taalfilosofie. Dat geldt voor de deels weemoedige, deels traumatische jeugdherinneringen, waarin kalverliefde en een bijbelvaste vader uiteraard prominent aanwezig zijn, maar zeker ook voor de gedichten die uiting geven aan teleurstelling en verdriet over de ingeslopen sleetsheid in een relatie, de verwijdering tot een geliefde, het verlies van een ooit gevoelde band. Waar ze verweven zijn met de notie dat taal tekortschiet en de dichter onmachtig is om die band ooit te herstellen of zelfs maar de herinnering eraan vast te houden, culmineert By heech en by leech in geladen poëzie (‘Sa’t it is’, ‘It lêste wurd’).
De koele registratie van een noodlottig einde is van meet af aan een vast bestanddeel geweest in Winds oeuvre; zo ook hier (‘Fynst’, ‘Lokaasje’, ‘Sjoernaal’). Sprekender vind ik enkele gedichten, eveneens geschreven vanuit een (quasi-)objectief perspectief, waarin, bijkans in steekwoorden maar hoe dan ook raak, een levens- of zelfs familiegeschiedenis geschetst wordt die Gerard Walschap-achtige dimensies doet vermoeden: deterministische biografietjes die eindigen in ontreddering en ondergang (‘Soenmiel’, ‘Rop’). Grootgebracht met de predestinatieleer heeft deze scherp observerende dichter een zesde zintuig voor wat – om welke duistere reden ook – bij nader inzien voorbeschikt moet zijn geweest. Gelukkig voert hij een van de betrokkenen sprekend op, met authentiek aandoend idioom à la Rink van der Velde. Prettig is ook dat Wind weet dat de last des levens soms wat relativerende ironie behoeft.
De kundigheid van deze gildebroeder is groot en wordt gelukkig nauwelijks bedreigd door routine. Wind put uit een brede voorraad aan poëtisch gereedschap en hanteert dat doorgaans functioneel en vaak met finesse. De inhoud van zijn timmerkist is gangbaar maar gevarieerd: eind-, klinker- en binnenrijm, enjambement en een ruime sortering aan metrums (jamben, trocheeën, dactylen, amfibrachen) en rijmschema’s (waaronder sonnetten, maar ook een mooi abac / dbdc). Daarnaast springen stijlfiguren in het oog als ballade-achtige herhaling (‘Boadskip’, ‘It lêste wurd’, ‘Moetsjen’), directe rede (‘Fynst’, ‘Soenmiel’, ‘Rie’), monologue intérieur (‘Tahearder’) en taalspel als het anagram ‘Marije’ / ‘amerij’ en de bijna-ambiguïteit in ‘skriuwe’ / ‘skreauwe’ / ‘skreau’ (schrijven, schreeuwen, schreef).
Als dichter maakt Harmen Wind gebruik van beproefde middelen zonder overwegend traditionalist te zijn. Een spoor volgend dat door komaf en eigen keuze bepaald is, snijdt hij eeuwenoude thema’s aan die nog steeds actualiteit hebben. Doorgaans met succes zoekt hij een precaire balans tussen het algemene en het persoonlijke. Daarbij etaleert hij in technisch opzicht naast vaardigheid ook vernuft, en durf.
- Niet eerder gepubliceerd, september 2003.